Gedichten  van  MIGUEL  FLORIÁN
vertaald door Fa Claes


Miguel Florián bracht zijn jeugd door in Madrid. Hij verblijft reeds zevenentwintig jaar in Andalusië. Hij studeerde zuivere filosofie, een vak dat hij aan de studenten van het I.E.S. "Murillo" in Sevilla verder leert.

Hij publiceerde onder andere volgende dichtbundels: Los mares, las memorias (Madrid, 1992), Anteo (Huelva, 1994), Lluvias (Ávila, 1995), Los días y los pájaros (Zamora, 1996), Memoria común (León, 1998), Mar último (Sevilla, 2000), Cuerpos (Sevilla, 2001), Habitación 328 y otros poemas (Madrid, 2001), La antigua llama (Sevilla, 2004), Reparto de sombras (Madrid, 2005).

De literaire kritiek verbindt hij met het poëtisch werk door mee te werken aan gespecialiseerde uitgaven. Zijn essayistisch zowel als zijn poëtisch werk werd herhaaldelijk onderscheiden. Onder andere verdienen volgende prijzen vermelding: Premio "Jaime Gil de Biedma", Premio Nacional de Poesía "San Juan de la Cruz", Premio Internacional de Poesía "Claudio Rodríguez", Premio de poesía "Ciudad de Salamanca"...




( Mundo primero )


El vuelo blanco de las aves
sobre la tierra herida.

La luz horizontal sobre los árboles,
los labios fríos de los hombres.

El aire transparente,
la nueva certitud de la mañana.
El cielo limpio, la claridad del agua.



(Plenitud )


La gaviota
encendida

que te sostiene,

cielo.



( Adermia )


Demorarse un instante
en el umbral del tiempo,
sentir cómo la piel
es una con el alma,

cómo la luz del pájaro
se deshace en el vuelo.



( Mundo sin palabras )


Y somos más dichosos cuando nos roza el hueco
de algún nombre, y sella nuestros labios.
(Ese río lunar que se derrama
como un mantel azul sobre la mesa.)
Son dorados los muros de la tarde,
muda pende la buganvilla, cárdena
bajo el crepúsculo. La sombra incierta
de los tilos, los vencejos, el agua extrema
que despierta la savia informe de los seres.
A su modo todo comparte la misma sed,
alzarse hasta los labios efímeros del hombre,
y arder, y consumirse, y devenir ceniza.



( Mujer que huye )


Te perseguí en la hierba,
en la semilla
informe de las horas.

En el seno del miedo,
como un árbol sin luz,
como un mar,
fecundo y alto,
que acecha la alegría.

En lo hondo y más triste
de la muerte,
en ese incierto instante
cuando la noche
se adentra en la tristeza.



( Habitación desnuda )


Aquí estuvo la luz, en este mismo ángulo,
cerrada, limpia, endurecida, grávida,
tiñendo las paredes, rompiendo las aristas.

Luz leve que germina sedienta en la ventana,
la breve luz naciente desde la sombra incierta,
trazando superficies, volúmenes, las líneas
vacías de los muros.
Se precipita blanca,
se derrama en el suelo -luz candeal, de musgo-
como una mano limpia, como una flor intacta
que devora la habitación vacía.



( Narciso)


La luz buscada afuera estaba dentro,
la amarilla flor de la retama,
los juncales dormidos,
el vuelo gris de los vencejos,

en la quietud de aquel estanque
reconocí mi rostro.



(Bibliofilia)


Lo único que a veces me consuela
es el lomo tibio, perfumado, de algún libro.
El secreto que pudiera esconder,
la dicha secreta de sus páginas.



( Hogar )



Eso fue lo que amaste:
una línea,
su vahído de sombra,
el reguero quemado de su luz.

Una lámpara,

unas brasas
en donde refugiarte.



( Astro )


Adentrarse en su fruta, saborear
la almendra rumorosa,
quedarse inmóvil,

sentir girar errante el universo.



( Reflejo )


Me he visto reflejado en el cristal,
conocí el engaño de los números,
descendí hasta la fiebre del acero.

Los árboles giraban sobre el viento,
no estabas tú, solamente la noche,

el rumor de tu lumbre, inexistente.
( Eerste wereld )


De blanke vlucht van de vogels
over de gewonde aarde.

Het horizontale licht over de bomen,
de koude lippen van de mensen.

De doorzichtige lucht,
de nieuwe zekerheid van de morgen.
De zuivere hemel, de helderheid van het water.



( Volheid )


De ontbrande
meeuw

die jou omhoog houdt,

hemel.



( Adermia )


Een ogenblik blijven staan
op de drempel van de tijd,
voelen hoe de huid
één is met de ziel,

zoals het licht van de vogel
zich ontbindt in de vlucht.



( Wereld zonder woorden )


En we zijn gelukkiger als de holte van
enige naam ons beroert en onze lippen verzegelt.
(Deze maanrivier die zich als een blauw
kleed over de tafel uitspreidt.)
Ze zijn verguld, de muren in de middag,
moe hangt de bougainville, paars
onder de schemering. De onzekere schaduw
van de linden, de gierzwaluwen, het heel verre water
dat het vormloze levenssap van de wezens wekt.
Op zijn manier deelt alles in dezelfde dorst,
oprijzen tot de efemere lippen van de mens,
en branden, en verteerd worden, en tot as vergaan.



( Vrouw die vlucht )


Ik achtervolgde je in het gras,
in het vormloze
zaad van de uren.

In de schoot van de vrees,
gelijk een boom zonder licht,
gelijk een zee,
vruchtbaar en hoog,
die de vreugde bespiedt.

In het diepste en droevigste
van de dood,
op dat onzekere ogenblik
waarop de nacht
de droefheid binnengaat.



( Naakte kamer )


Hier verbleef het licht, in deze zelfde hoek,
gesloten, schoon, verhard, zwaar,
kleurde de wanden, brak de ribben.

Luchtig licht dat dorstig ontkiemt aan het raam,
het korte licht dat ontstaat uit de onzekere schaduw,
oppervlakken tekent, volumes, de lege lijnen
van de muren.
Het haast zich wit, het gutst
over de vloer - licht van tarwemeel, van mos -
zoals een schone hand, zoals een ongerepte bloem
die de lege woning verslindt.



(Narcissus)


Het licht dat ik buiten zocht was binnen,
de gele bloem van de brem,
de slapende rietvelden,
de grijze vlucht van de gierzwaluwen,

in de rust van die vijver
herkende ik mijn gezicht.



(Bibliofilie)


Het enige wat me soms troost
is de lauwe rug, geurig, van enig boek.
Het geheim dat hij misschien bewaart,
het geheime geluk van zijn bladzijden.



( Thuis )



Dat was wat je beminde:
een lijn,
haar verzwakking van schaduw,
het verbrande spoor van haar licht.

Een lamp,

enkele gloeiende kolen
om in te schuilen.



( Ster )


Binnengaan in haar vrucht,
de ruisende amandel proeven,
onbeweeglijk blijven,

het dwalende heelal voelen draaien.



( Weerspiegeling )


Ik zag me weerspiegeld in de ruit,
kende het bedrog van de nummers,
daalde af tot de koorts van het staal.

De bomen draaiden rond boven de wind,
jij was er niet, alleen de nacht,

het gerucht van je vuur, onbestaande.




Terug naar Index